„KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT” 1772-1818 131 den gedicht. In de antwoorden betreffende de beste opvoeding der jeugd (1775) misten de bestuurders b.v. de volgende punten: „verderfelijk dobbelspel; schande lijke kleinachting der ouderen en meesteren; ondraag lijke verwaandheid der jongelingen op een luttel ver minkte wetenschap; het onvoorzichtig vleien en te hoog opvijzelen, waardoor de meeste kinderen door ouders en meesters grondig bedorven worden”; de betamelijke Christelijke gematigdheid omtrent Godsbegrippen, die de jeugd toch moet kennen. Nadat de termijn verlengd was, kwamen er enkele meesterstukken voor den dag: „een riekt er naar oly en zweet”. Bij den zilveren dich ter stremde „het denken de weligheid van zijn dicht ader”; hij was meer philosooph dan dichter. In 1780, toen alle 28 lofdichten op het landleven afgekeurd wer den, gaf het bestuur rekenschap van zijn bezwaren tegen den inhoud. Als eerste eisch gold, dat het land leven van huislieden en aanzienlijken ter sprake kwam; al te eenzijdig hadden de dichters zich bepaald tot aarts vaders en andere bijbelheiligen. Van het „naïve” ont brak ieder spoor; hoe mooi was in dit opzicht Poots „Akkerleven”! Enkele jaren later werd een prijsvers afgekeurd, om dat het grootendeels niet bij den titel paste en een „on gevergde langwijligheid” vertoonde: „de avantgarde houdt, als ’t waare, het corps de bataille buiten het gevegt”. Bij een andere prijsvraag gaven de inzenders, volgens het bestuur, blijk van „zonderlinge denkbeelden nopens hunne eigen waardij”. Als laatste voorbeeld van critiek op den inhoud kun nen de overwegingen dienen, waardoor geleid de be stuurders in 1787 alle inzendingen over „het verraad van Deventer in 1587” moesten terzijde leggen. Het bestuur had verwacht, dat het gedrag van den verrader

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1937 | | pagina 160