I
HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP
132
,,Niet dan met ijzing, met ontroering
„Aanschouwde ons oog
,,’t Vervloeken, 't woên, de driftvervoering,
„Zoo steig’rend hoog.
Naast dergelijke harde oordeelvellingen vermelden de
notulen ook een treffend geval van beloonden ijver.
In 1793 kon de voorzitter Ds. D. A. Reguleth op de
Februari-vergadering meedeelen, dat de vernieling van
de Armada eindelijk naar waarde bezongen was. De
dichter had zich de vingerwijzingen van den voorzitter
der vorige algem. vergadering ten nutte gemaakt, zelfs
zóó verdienstelijk, dat „men tevens zich verwonderde
over zijne vlugheid om de denkbeelden, door den voor
zitter van de laatstgehouden algemeene vergadering in
Stanley „de heete dichtdrift der dingeren naar de eer
prijzen in lichterlaaie vlammen” zou zetten. Was de
beste burger (in 1786) ten hemel gevoerd, dit monster
moest ter helle gedoemd worden. Wat dit laatste betrof,
waren alle verzen meesterstukken. Maar het kiesche
gevoel en de menschelijke liefde ontbraken: de Engel-
schen werden te eenzijdig gehoond en de feiten, die de
dichters vermeldden, druischten in tegen Hoofts His
toriën. Kortom: vers I is „stout maar woest”, II eindigt
met een ongepasten vloek; III is opgevuld met laste
ringen: de heethoofdige dichter slaat op hol en gebruikt
zoutelooze schimptaal; de maker van vers IV toont, dat
„zijn hart als mensch en Christen” slecht is geplaatst;
V gaat zich te buiten aan donder en bliksem.
Zulke poëzie is geen druk waardig: zij zou gevoelige
gemoederen kwetsen en vereelte harten nog verder be
derven. Of, om met den praeses Mr. Th. van Limburg
te rijmelen: