HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP
134
welk
het hart
vatbaar
van den menschelijken geest” was. „Welk een reeks
van de verlievendste zaaken, welk een meesterlijke
dichtstijl, welk een overreedende welspreekendheid en
een godlijke aandrift veroveren hier als om strijd
van elk, die voor de schoonheid der dichtkunst
en in haare heiligdommen ingewijd is”. De
dichter (naar later bleek: S. v. d. Waal) was den hemel
nader dan de aarde en verdiende „een onvergankelijke
eerzuil in den tempel der Godsvrucht”.
Oordeel over anoniem werk, dat van Bilderdijk bleek
te zijn. De merkwaardigste critiek, althans historisch
bezien, vermelden de notulen van 3 Febr. 1781; zonder
dit te weten hadden de bestuurders toen een gedicht
van Bilderdijk onder handen, waarin hij onder een motto
uit Santenius de prijsvraag over „Kenschets onzer Voor
vaderen in de eerste tijden van dit Gemeenebest” be
antwoordde.
Eenparig hadden de critici geoordeeld, dat een dich
ter van den eersten rang de maker was, „dat er eene
zeggenskracht en versificatie in doorstraalde, die den
gemeenen trant onzer vaderlandsche dichteren verre
overschreed”. Zij verwonderden zich „hoe één geest
zulk een aantal van ongemeene denkbeelden vormen
kost, dewijl het in verscheidene coupletten de verheven-
ste en uitgezochtste gedagten natuurlijk schilderde en
in één woord (zij meenden), dat de menigvuldige
schoonheden dermaate verrukten, dat het vaars geen
eerprijs ontgaan konde”. De meesten vonden in het stuk
„eenige duisterheid, onlslagtigheid en enkele gezwollen
regels”, anderen vergeleken het met een grootsch schil
derij, waarin de hoofdpersoon door het bijwerk op den
achtergrond geraakte; coupures verdienden dus aan
beveling.