om te kondigen, dat giftige bliksemflitsen" Een der prijsdichten van 1791 (over Sanheribs neder laag) voerde de kunstrechters als buiten zichzelf on danks herstelbare feilen; een tweede deed 't beter bij voorlezing „naar de toonkunst opgesneden” dan bij rustig lezen. Geen element bleef dus buiten beschouwing, naar hun beste kunnen hebben de heeren geschift en overwogen, maar dit vrijwaarde hen soms niet voor on aangenaamheden, hetzij met de buitenwereld, hetzij met de dichters. Onaangenaamheden. In 1776 besloot het bestuur bij de vermelding der eereprijzen aan „naamlooze schimpschriften en het niet zouden vervaren i). 1) Per advertentie heeft het bestuur zich in 1791 verdedigd tegen een lasterlijk gedicht en ontkend, dat het ooit een prijsvraag over ,,Gods Rechtvaardigheid” had uitgeschreven. Vooral de praeses Ds. Reguleth achtte zich geblameerd. „KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT” 1772—1818 135 Als de bestuurders van K. S. G. V. geen andere be- oordeeling hadden nagelaten, zou deze voldoende zijn om eenig vertrouwen te wekken in hun overige critiek, ook al is de motiveering daarvan onbekend. Hetzelfde betreffende Feith. Weinig minder lof ver diende R. Feith in 1782 met zijn prijsdicht over de aanspraak van Karel V tot Philips; alvorens zijn au teurschap bekend was, werd zijn inzending genoemd een meesterstuk „vol verheven dichterlijke fraeiheden, tref fende slagen, grootschheid van vinding, zuiver en kiesch van taal, rijk in 't beeldspraekige". Over de persoonlijk heid van den dichter laten de bestuurders zich niet uit: Feith bezat volmaakt, wat nog binnen het bereik der ge nootschappers viel; in Bilderdijks werk hebben zij iets van het geniale gevoeld, waarvoor hun maatstof te kort schoot. Een der prijsdichten

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1937 | | pagina 164