HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP
136
i
het eere-
maar ook
Buitengewone prijsvragen. Tweemaal is er een buiten
gewone prijsvraag uitgeschreven in verband met heug
lijke gebeurtenissen aan het Stadhouderlijke hof. In 1789
moest het huwelijk van Prinses Frederika van Oranje
met een Brunswijkschen prins en in 1791 dat van den
Erfprins met een Pruisische prinses bezongen worden.
Alleen van de laatstgenoemde prijsvraag vermelden de
notulen het resultaat: 17 inzendingen, geen bekroning;
van twee te laat binnengekomen gedichten verdient er
een de dubbele zilveren medaille. De maker bleek te zijn
Ds. J. Scharp, een man, wiens poëzie thans geheel ver
geten is met uitzondering van het door hem berijmde
gezang 123 „Is dat, is dat mijn Koning!”
De prijsvragen en de plechtige uitreiking van
metaal hebben niet alleen voor de inzenders,
Pijnlijker en scherper werd het conflict met den ge-
lauwerden dichter Th. Kaas, die den tweeden prijs had
verdiend met een gedicht over de verhevenheid van het
Evangelie. Weliswaar had hij enkele aangevochten
plaatsen verbeterd „edoch de meeste op eene gansch
ongepaste wijze vrij meesterachtig verdeedigd, terwijl
over het geheel zijne onbetaamelijke uitdrukkingen de
hoogste verontwaardiging” verdienden. Hij was dus de
„wederlegging der Bestuurderen” niet waardig en kreeg
verder geen antwoord. Nog erger: op de algemeene ver
gadering van 1789 werd hij doodgezwegen; hij kon zijn
medaille thuis afwachten. Als gunstbewijs stond men
Kaas toe, dat hij zijn penning „tot meerdere veiligheid”
bij den secretaris afhaalde en ten slotte is zijn werk toch
in den dichtbundel opgenomen.
Vier jaar daarna, bij een tweede bekroning, zag Kaas
zich echter als „gelauwerd Christen-bard” onmatig ge
huldigd tijdens de algemeene vergadering.