„KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT" 1772—1818 141
Aan het diner droeg de gouden dichter J. Le Francq
van Berkhey een gedicht voor: „De Ondankbaarheid
afgunstig over den lof der Dankbaarheid”.
1774 Ds. van Spaan sprak een geestdriftige rede
voering uit over den bloei van de dichtkunst. „Genoot
schappen bij genootschappen leenen in zeer veele plaat
sen van ons vaderland de werkdaadige hand aan der-
zelver bevordering; vindingrijk vernuft, gezond oordeel
en goede smaak beschaaven dezelve hoe langer hoe
meerder. Waarlijk, Mijne Heeren!, wij behoeven het ten
opzichte der Vaderlandsche dichtkunste der gouden
eeuw van Augustus voor de Latijnsche en die van Lode-
wijk den XIV voor de Fransche niet gewonnen te
geeven”. De spreker verschilde dus in zijn waardeering
met iemand als Le Francq van Berkhey, die in Juni 1774
eenigszins ironisch aan de bestuurders geschreven had:
„Wat betreft het onderscheid van gepolijste en ongepo
lijste vaerzen, wie is er, die dit gewigt in eenige keure
ontkent vooral in eene Eeuw, daar men zoo fijn de
konst van polijsten oeffend, dat Apolle te vergeefsch
de weerkaatzing zijner straalen op het gladde, gepolijste
spiegelglas kan beschouwen; een eeuw, zeg ik, waarin
het vast en hegt polijstwerk onzer oude en wakkre ver
nuften met een korst van smeltbaar wasch en stroef-
peksmeer dermaten word overgepolijst, dat het er bij
onze nazaaten met moeite weder zal worden af geschrabt”.
Zoo’n enkel tochtje ging echter verloren in de zware
atmosfeer van de Kunstkamer, waar men nog jaren lang
kasplantjes zou kweeken.
Zijn rede vervolgend constateerde Ds. van Spaan het
voordeelig opgroeien der aankweekelingen en om geen
„pas gelenigde wonden op te krabben” bekortte hij de
necrologie.