HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP
142
1775 ontbreken in de notulen.
i) 1774 grootendeels en
1776 i) Ds. van Spaan hield een betoog over „De
merkelijke voordeelen, welke de gegronde kennis onzer
rijke moedertaale der Vaderlandsche poëzije aanbrengt
De prijswinnaars betitelde hij als: flonkerende hoofd-
baggen aan de eeuwiggroenende glorikroon der hemel-
sche poëzije.
1777 Nadat de „breinrijke schedels” der prijswin
naars „openlijk gelauwrierd” waren en de primus onder
hen zijn werk had voorgelezen, riep de voorzitter uit:
„Welk gouden toonen! Wat hemelsch dichtvuur!
Welk eene goddelijke zangdrift! Wat welige ader! Wat
wonderbaare sieraaden! Welke grootsche beelden!
Waar zijn wij, geëerde kunstbroeders?
In denzelfden toonaard stond de begroeting van het
buitengewone lid van verdienste, Prof. A. van Royen,
als: „Schitterende Hoofdbag aan de onverwelkelijke
kroon der edele poëzije, flonkerende Letterzon, onsterf
lijke Kunstheld” etc.
Het volgende jaar heette de overleden beschermheer
Dedel ook al schitterende hoofdbag. De redevoeringen
van Ds. van Spaan werden met den tijd steeds over-
drevener; hij legde zich toe op het bespelen van twee
cithers tegelijk door berijmde en onberijmde exclamaties,
beide soorten in dezelfde bespottelijke taal, in elkaar te
doen overgaan. Waar hij maar even kon, vermeed hij
het gewone voegwoord „en” ten gunste van „sampt”;
hij ijkte een aantal vaktermen en gebruikte zijn cliché’s
zoo vaak, dat ze den tegenwoordigen lezer zijner woor
den niets meer zeggen. Toch werden ze in K. S. G.V.
au sérieux genomen, zoodat wij ze als historisch ver
schijnsel niet zonder meer kunnen negeeren als zinledig.