HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP 144 averechtsen naijver gehoor ons niet harden”. 1) De veronderstelling van J. A. Nijland in haar werk over Bellamy (I, p. 105—106), dat B. deze verg, heeft bijgewoond, vindt geen steun in de notulen. Op 1 Sept. 1781 is B. als „zanggenoot” geïnstalleerd in een gewone vergadering. 2) bij de bespreking van de beschermheeren. naamde genootschappen van krukken en breekebeenen, die ons kwansuis in alles naapen, op het kragtigste te keer gaan”, maar bij enkele goede dichters mag men ,,de geinsters van hunnen dichtlust niet uitdooven”. Kunstliefde bloeide door eensgezindheid, want „zij wier bedorven zielen aan de verpestende inspraaken van den hoogmoed, nijd en geeven, kunnen het onder 1781 i) Eenzelfde lofspraak op de eendracht in K. S. G. V. komt voor in de buitengewoon lange en voor ons gevoel aanstellerige redevoering, die Ds. van Spaan op 28 Aug. 1781 gehouden heeft; in alle opzichten mag deze een typeerend voorbeeld heeten. Vroeger heb ik reeds enkele fragmenten daaruit geciteerd 2); bij de necrologie ontzonk aan spreker het hart van ontroering. Twee maecenaten en de secretaris Wielheesen door den dood weggerukt; verder twee dichtgrooten, vermaard om de gouden eereprijzen op hun Seraphijnsche zangen, overleden, waarvan de een was S. van der Waal „helaas, mijn boezemvriend, dat schitterend juweel van vernuft en smaak in de fraaie letteren, die heldere noordstar van ongeblankette godsvrucht en gedweege zachtmoe digheid”. Dan, Ds. Repelius te Wassenaar, gestorven in zijn 37e levensjaar, „afgesneden in de prilste vaag des levens”. Wel mocht de redenaar met het „nagalmen” van enkele op Vondel geïnspireerde versregels „de akelige

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1937 | | pagina 173