HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP 146 heeft hij het in 't Haagsche dichtgenootschap gereciteerd: ,,'t is een mooy vaers en daar zeer schoone trekken in zijn”. Gij zult verwon derd zijn, dat de heer Fagel, beschermheer van het genootschap, de eerste is geweest, die den dichter verzocht heeft om het vers te doen drukken; de „haagsche gemeent” heeft er nu een zangwijs op gevonden en de jongens zingen het op straat, schoon het vers er weinig geschikt voor schijnt en te „gereleveert” is. (br. coll. Six). Ook Prof. H. A. Schultens roemde den zegezang en spoorde zijn vriend P. van Winter N.S.zn. aan om hem hoe eer hoe liever te koo- pen en te lezen. Hetzelfde geldt Feiths prijsdicht. „Ik heb”, zoo schreef Schultens 8 Sept. 1782, „in langen tijd geene versen met zo veel plaisir en verrukking geleesen. Uw Vader en Moeder spree- ken beyde met veel eloge èn van die gedichten èn van den Poëet zelven, die hen onlangs is komen bezoeken. Ook zijn zij zeer content van zijne Verhandeling over 't Heldendicht”, (br. coll. Six). 1783 Ds. van Spaan verklaarde huiverig geweest te zijn om voor de twaalfde maal den voorzitterszetel in te nemen. De toestand van het genootschap mocht uit muntend heeten. Tot de overledenen behoorde burge meester Frangois van Byemont; heel Den Haag zou spreker „in den baard vliegen”, als hij diens gedach tenis niet naar verdienste bewierookte. De overledene deed veel goed in stilte: geen arbeidsman zou thans zijn huis voorbijgaan zonder op den drempel tranen van ge voelige erkentenis te sproeien. De beurt was toen aan den zilveren dichter K. van der Palm; van hem verklaarde de voorzitter, dat waar hij dichtte of „redende” het blinkende triomfloof hem vanzelf om den breinrijken schedel wies. Aan het diner genoten de bijna zestig aanwezigen van een proeve van het „gadeloos dichtvermogen”, dat huisde in den arbeider-dichter Jacob van Dijk, over wien hierboven gesproken is; onmiddellijk na den maaltijd werd hij tot buitengewoon lid gekozen.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1937 | | pagina 175