„Daar, als ons
„De grootste dichter, die Gods Zoon ooit mogt
bezingen,
„Daar dees op ’t vloekhout zich ten prooy der
woede geeft,
„De Dekker, wondergroot in zijn bespiegelingen,
„Voor wiens verheven zang het helgebroedzel beeft,
„De Dekker, boven al wat dichter heet te roemen,
„Wiens stoute en grootsche taal der eeuwen
eerbied trekt,
Duitschlands kroost mag zijnen
Klopstock noemen
,,’s Mans „Goede Vrijdag” hier niet min bewondring
wekt.
„KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT" 1772-1818 149
1793 De rede van Mr. van Limburg werd beïnvloed
door de drukkende tijdsomstandigheden. Wat kon men
verwachten van den vrijheidsboom „een gifboom met
eene uitheemsche muts en volkverpestend loof door
helsche list gesierd, die 't Hollandsch goud beloerde,
voor menschlijkheid en onschuld doof”?
Eén wenk van het Alvermogen en het Fransche ge
vaar zou wijken! Nederland verdient onze liefde; zijn
volk is 't heerlijkste der aarde.
De dood plukte een drietal „veeljaarge nutte bloe
men” met witbesneeuwde kelken van hun steel; dat trio
bloeit in Eden als hemelsche Amaranthen en vervult den
heelen lusthof met geur.
Over den aankweekeling A. C. Schenk, die o.m. een
gedicht „Aan God” vervaardigd had, was het bestuur
zóó tevreden, dat het hem de „Rijmoefeningen” van
Jer. de Decker ten geschenke gaf. De voorzitter ver
klaarde daarbij over den in dezen kring hooggeschatten
De Decker: