HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP
152
In het eind
G. V. aan
Er was
„Waar ben ik? Wordt deez’ zaal gewijd
„Aan U, Kunstliefde Spaart Geen Vlijt?
„Deez’ grootsche zaal zoo prachtig!
„Heeft daar èn tijd èn lot verkeert,
„De Poëzij haar die vereert?
„Hier zing’ zij engelachtig
„Triumf! Kunstliefde stijgt in eer
„Zij krijgt haar oude glorie weer”.
van 1802 bleek de herleving van K. S.
het groote publiek uit een nieuwe prijsvraag,
toen bijna 500.— in kas.
1803 Voor het eerst weer een algemeene vergade
ring. Na rijp beraad eindigde men toch, op veler ver
zoek met een „vriendelijken maaltijd”. Aanwezig waren
37 leden, ongeveer de helft van het geheele aantal.
Zonder te kort te doen aan de talenten van Mr. van
Limburg, die een lange berijmde rede met aanhef, voor
zang, tusschenzang, lierzang, hooge ode aan God, tijd
zang e.d. hield, mag men het programma van deze ver
gadering sober, zoo niet poover noemen, tenzij de no
tulen veel verzwegen hebben. Geen der inzendingen op
en de nieuwe eeuw goedsmoeds instevende. Den her
nieuwden bloei van K. S. G. V. heeft Van Hoogstraten
niet meer aanschouwd.
In 1802 werden de bestuursvergaderingen druk be
zocht, soms door 30 leden. De financieele toestand ver
beterde en de hiaten in den toevloed der gedichten
vulde Mr. van Limburg, de onuitputtelijke, geregeld aan.
Aan hem komt, naast Mr. Slicher, de eer toe van met
vaste hand zijn genootschap geleid te hebben naar den
toestand, welke een der leden inspireerde tot de regels: