HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP
154
het
aanvang af hebben de oprichters van K. S. G. V. de
bedoeling gehad om de beste poëzie, die in hun kring
zou ontstaan, aan den tijdgenoot mee te deelen en voor
het nageslacht te bewaren. Het reglement voorzag in de
uitgave van een jaarlijksche bloemlezing; de titelpagina
moest het vignet dragen, daartoe ontworpen door den
bestuurder G. Beyer. De voorstelling illustreerde de zin
spreuk: in een lusthof met bijenkorf en hengstebron,
beschenen door hemelsch en aardsch licht, zit de Poëzie
met een lauwerkrans in haar hand; een van de drie wel
gedane engeltjes, die zich met lezen of reciteeren ver
maken, toont haar het zware boek, waaraan zijn kunst
liefde zich demonstreerde.
Alle inzendingen werden het eigendom van het ge
nootschap; een commissie koos uit den „selectus” de
gedichten, die den bundel zouden vormen, en zorgde
ervoor, dat de initialen van den dichter werden toege
voegd.
Inhoud in het algemeen. Naar den inhoud groepeerde
men de gedichten tot rubrieken. Voorop gingen de
Bijbel- en zededichten, daarop volgden de klinkdichten,
mengeldichten, bijdragen van de aankweekelingen en de
prijsverzen. Op den duur werd dit principe van indee-
ling niet volgehouden en onderscheidde men slechts
mengeldichten, mengeldichten van aankweekelingen en
prijsverzen.
Voor 't eerst was er in 1779 gebrek aan geschikte
verzen, zoodat het bestuur besloot om in plaats van
deel VII van den genootschapsbundel de nagelaten ge
dichten van Jacob Spex uit te geven. Het volgende jaar
bevatte de selectus nog slechts stof voor een halven
bundel.