HET HAAGSCHE DICHTGENOOTSCHAP
164
Lodewijk Napoleon. Intusschen had het genootschap
een koninklijken maecenas gekregen in Lodewijk Napo
leon. Een deputatie onder leiding van den beschermheer
Slicher was in Juli 1806 door den koning vriendelijk
ontvangen. Op de in het Fransch uitgesproken rede van
Mr. Slicher had Z.M. minzaam geantwoord: Zij hoopte
over eenigen tijd het werk der Nederlandsche dichters
te kunnen lezen. Veel gelegenheid zou de koning daar-
x) b.v. in 1809; „Request aan de Voorzitter van de Vaarze
Fabriek onder de spreuk „Kunstliefde Spaart Geen Vlijt”, en „Haan
de Weleerwaarde Eren Konstgeleerde Directeuren, Hen die thans
magh presidhere".
vragen uit en kende boekgeschenken toe, vermaakte of
ergerde zich over ingekomen schimpdichten 1kortom,
het oude K. S. G. V. scheen herleefd.
Dit opgewekte vereenigingsleven ging gepaard met
wassend aanzien, vooral gecultiveerd door het aanknoo-
pen van eervolle relaties.
Bezoek van Schimmelpenninck. In 1805 werd raad
pensionaris Schimmelpenninck benoemd tot honorair lid.
Toen hij tevens de uitnoodiging tot het bijwonen van
de algemeene vergadering aanvaardde, koos men hem
tot beschermheer. Inderdaad heeft zijn tegenwoordig
heid die vergadering opgeluisterd, welke gebeurtenis
den alberijmer Mr. van Limburg inspireerde tot weid-
sche dichtpraal.
Ten behoeve van de slachtoffers der ramp te Leiden,
waartoe ook het oudste lid van verdienste, Prof. A.
Kluit, behoorde, gaf men in 1807 een lierzang uit; deze
was met andere dergelijke gedichten op de Februari-
vergadering voorgedragen en met „aandoening, stichting
en toejuichening” aangehoord.