DE ZEGELS VAN ’S-GRAVENHAGE
10
Het door de Riemer aangegeven randschrift is onjuist; hij is
inzake deze zegels geheel in de war geweest.
elke helft het wapen van een der samenwerkende par
tijen, i.c. dus Holland en den Haag aan te brengen.
Holland had zijn leeuw, maar den Haag had geen wa
pen. Het poortgebouw van het zegel was natuurlijk voor
zulk een hooge en smalle helft van het wapenschild
ongeschikt. Heeft men daarom misschien, tegelijk met
de oprichting van de Sociëteit ook een hoog en slank
wapendier aangenomen, dat waardig den Hollandschen
leeuw kon flankeeren? Ónmogelijk schijnt het niet, al
blijft het slechts een vermoeden. En waarom de keuze
nu juist op den ooievaar viel wordt door deze hypothese
niet verklaard.
Maar laat ons tot de drie Haagsche zegels terugkee-
ren. Het grootzegel 8, dat de Riemer alleen uit 1656
kende, maar waarvan, naar we dus stellig weten, het
stempel uit 1586 is, hebben wij tot 5 Maart 1659 toe
herhaaldelijk gevonden, steeds in groene was afgedrukt.
Het zegel ad causas 9, de Riemer slechts uit 1592 en
1605 bekend en door hem niet als zegel ter zaken her
kend1), is thans tot 1656 aangetroffen. Aan een stuk
van 23 November 1609 komt het als contrazegel tegen
het grootzegel voor, wat merkwaardig is omdat er toch
een kleinzegel 10 bestond. Dit zagen wij als contrazegel
gebruikt aan stukken van 1587 en 1588. Tusschen 1594
en 24 December 1658 komt het verder herhaaldelijk als
zelfstandig zegel voor. Dit heeft de Riemer op een
dwaalspoor gebracht, die een onduidelijken afdruk van
dit zegel, waarop de ooievaar niet goed te zien was,
voor een nieuw zegel, door hem als no. 10 afgebeeld,
heeft gehouden. Dit heeft echter niet bestaan.
Na 1658 en 1659 komen gedurende meer dan vijf-