VOOR DE HERVORMING
85
dorpsgrens heb ik de meening geopperd, dat de eerste
besprekingen tot het vaststellen ervan al eenigen tijd,
misschien zelfs als vrij geruimen tijd van voor 1370 kon
den dagteekenen. Die meening grondde zich op eigen
aardigheden in den tekst van de akte zelf. In een vervolg
artikel heb ik mijn voorstelling aan bepaalde gegevens
in de Rentmeestersrekeningen van Noord-Holland ge
toetst en tot mijn genoegdoening kunnen vaststellen, dat
zij daarin geen weerlegging, maar integendeel reden tot
steun vindt.
In het algemeen zullen bezwaren, die gemaakt worden,
de door mij voorgestelde noord- en zuidgrenzen gelden.
Als westgrens heb ik de lijn gekozen, die ook door ande
ren als zoodanig aangezien werd. Ook de oostgrens werd
in dezelfde buurt gezocht, waar ik hem plaatste. Beide
gaven voor dien tijd tevens de grens van het bewoonde
of althans aaneengesloten bewoonde dorpsgebied incluis
het grafelijke hof aan. Een eerste gevolgtrekking, die ik
hieraan nu vastknoopen wil, is deze, dat ook de noord
en zuidgrens toenmaals als de uiterste limieten van het
met huizen bezette dorpsgebied te beschouwen zijn. Een
tweede gevolgtrekking, die weer uit de eerste voort
vloeit, en tevens uit de omstandigheid, dat de zuidgrens
„scoutwijze” vastgelegd werd, is dan, dat de bewoning
van het terrein, gelegen ten zuiden van het Achterom,
lang niet zoover gevorderd was, als men gewoon is aan
te nemen.
Met de regeering der graven uit het Beiersche huis
valt samen de eerste groote opbloei van het dorp, maar
dat die in hoofdzaak toch eerst kon volgen in het laatste
derde deel van de 14de eeuw is, meen ik, de gangbare
opvatting. Tegen 1370 zal die bloeiperiode ingezet heb
ben, want tuschen 1350 en 1360 was de tijd nog veel te
bewogen door de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten