AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DEN HAAG
86
met hun naweeën om er voor Den Haag veel heil van te
verwachten. Daarom stel ik mij voor, dat tusschen 1350
en 1370, den tijd, waarop het plan tot afscheiding van
het dorp vasten vorm begon aan te nemen, de uitbouw
van het dorp ten zuiden van het Buitenhof niet uitging
boven wat door de nieuwe grens aldaar omvat werd.
Elke weerlegging gegrond op toestanden uit omstreeks
het laatste kwart van de 14de eeuw moet kracht missen,
omdat omstreeks 1370 een sprongsgewijze verandering
ingetreden zal zijn, op dergelijke wijze als men zulke uit
barstingen, natuurlijk op veel grooter schaal, ook in
latere eeuwen voor Den Haag gekend heeft.
Bovendien is daarmee niet gezegd, dat er buiten die
grens geen enkel huis stond, maar wel wordt er mee be
doeld, dat er van een dicht bewoonde dorpswijk (dicht
in den zin van wat men in de 14de eeuw daaronder ver
stond) geen sprake kon zijn.
Er lijkt mij even weinig aanleiding te zijn om te voor
onderstellen, dat de aanstaande vroede dorpsvaderen
geen kans hadden gezien om een bestaande woonwijk
in het nieuwe gebied opgenomen te krijgen als om aan te
nemen, dat de grens gelegd werd, waar ik haar meen
gevonden te hebben, en zich dan daarbuiten een dicht
bewoonde buurt voor te stellen.
Wat is er van den toestand van bewoning ten zuiden
van het Hof en het Achterom omstreeks 1350 of daarvoor
bekend?
Men neemt thans algemeen aan, dat met het graven
van het Spui als verkeerskanaal onder Willem IV een
aanvang gemaakt werd. De bewoning van de Spuizijden
zal dus eerst omstreeks dien tijd aangevangen zijn, maar
wat er tusschen 1350 en 1370 aan huizen verrezen is,
behoeft niet veel te zijn geweest, omdat de vaart een
bijzonder hofbelang, niet in de eerste plaats een dorps-