II.
HAAGSCHE KUNSTENAARS
3
Ik citeer, wanneer niet anders wordt vermeld, de ed. Burman-
Bosscha uit 1821; het reisverhaal op p. 259.
Toen de Haagsche dichter Janus Secundus op zijn reis
uit Mechelen naar Spanje, waar hij den Bisschop van
Toledo als secretaris zou gaan dienen, de stad Lyon
bereikt had op 18 Juni 1533 kon hij in zijn reis
verhaal1) aanteekenen: „Invenimus hie bona fortuna
Hilarium poetam Corneliumque pictorem, veteres amicos,
van Mierop, wij kennen Dammas Goudt, den bouwheer
van wat later het Oude Hof zou zijn; onder de aan het
Hof van Holland verbonden advocaten denk ik aan den
vermogenden Cornelis Hoen, bevriend met den rector
der Latijnsche school en met Luther in correspondentie,
in later jaren trouwens een geleerd leider der eerste her
vormden. Het moet een kring geweest zijn van een meer
algemeene, moderne, renaissancistische en humanistische
beschaving, met elementen uit de Zuidelijke Nederlanden
en uit verder gelegen Fransche gewesten: het was een
eerste inzet van het milieu, dat Den Haag ook in later
eeuwen onderscheiden zou van de andere Hollandsche
steden; een milieu met belangstellingen, die verder blikten
dan de naaste omgeving, verder dan het oude graafschap,
geschoold in de nieuwe groepeering van het centralisee-
rend absolutisme. Het symbool daarvan zou de Groote
Raad van Mechelen zijn, waarvan bijvoorbeeld Everhardi
lid geweest was vóór hij president in Den Haag werd en
waarvan hij president zou worden na een Haagsch ver
blijf van bijna 20 jaar.
Het is in dit Den Haag, dat de beide kunstenaars ge
boren werden aan wie het hiervolgend opstel is gewijd.