QUIRINUS GIDEON VAN BLANKENBURG
172
naar
het
pas in 1726 is verschenen, dan wil het mij voorkomen,
dat dit geval zich lang na Quirinus’ Leidschen tijd moet
hebben voorgedaan, evenals het geval Schombag.
Dat Quirinus ook na zijn studietijd nog geregeld
Leiden is gegaan, blijkt duidelijk uit de passage over
„commissaris klokje aan de Trekschuit van de Haag
poort” in het advies dat hij heeft gegeven over het
Haagsche klokkenspel in 1688 (zieblz. 184).
Was Quirinus dus, zooals hij zegt, naar Leiden ge
gaan met het vaste voornemen de muziek voortaan alleen
uit liefhebberij te beoefenen (zie blz. 170), in 1683 is hij
blijkbaar van gedachten veranderd: in dat jaar heeft hij
de Leidsche Universiteit verlaten om zijn verdere leven
aan de muziek te wijden. Mogelijk is hij toen dadelijk
naar den Haag gegaan, wij vonden hem daar echter pas
voor het eerst vermeld op 11 Mei 1684, toen hij een
zekeren Carolus de la Fosse aangenomen heeft als leer
ling, voor den tijd van twee jaar. Volgens het contract,
waarin hun wederzijdsche verplichtingen zijn vastge
legd (14), zou Quirinus Carlo gratis les geven in de
„Bas continuo, de bedieninge vant Orgel der Gerefor
meerde Kercken, het clavesimbel spell en desselfs stel-
lingh, hantviool, sangh en compositie en alles openbaren
wat tot den opbouw van deselve bequaemheden mochte
verijscht werden om hem meester te maecken”. Daar
tegenover beloofde Carlo ook nog een derde jaar te
zullen blijven, indien Blanckenburgh dit noodig zou oor-
deelen, maar dan zou Blanckenburgh hem moeten geven
„clederen ende de cost ende tgeen daeraen dependeert
om hem te houden buijten costen van zijn ouders”. Als
tegenprestatie zou Blanckenburgh dan ten goede komen
alles wat Carlo in die twee of drie jaar zou verdienen
„t sij door sijn order, oft andersints, latende den voorn,
de la fosse aen discretie van voorn. Blanckenburgh, wat