QUIRINUS GIDEON VAN BLANKENBURG
178
onder den psalm
raadsame
sweven sal, als hij
Dat de klokken, ten opzichte van elkander (dat is, ter
harmonie) geconsidereerd zijnde in haar divisie of stel-
linge (gelijk men dat noemt) ook niet ten volle hebben
hare behoorlike volmaaktheid. Ende sonde in desen, hier
of daar wel wat geremedieert konnen werden.
Dat, over de bovengenoemde gebreken, Mr. de Haze
hebbe aangesproken, die geantwoord heeft, te werken
om eere, en bereid te zijn alles te remedieeren of veran
deren, tot so goed als men ’t van 's mensen hand of na
’t voorbeeld van andere steden souden konnen preten-
deeren.
Dat de scheringe der draden geenssins goed is.
Dat de klokken nog niet kunnen klinken, gelijk se
moeten, also de klepel de klok, of de hamer de Klok, niet
anders rakende dan in een punt, de slag niet genoegzaam
is, om zoo groot een ligchaam zijn volle beweging te
doen hebben.
Dat de klokken eerst de volheid hares geluids sullen
hebben, als, door de tijd, en 't lang spelen op elk, na
behooren, een blein is geslagen.
Dat een klok die sweeft, minder
zijn bleijn sal hebben bekomen.
Dat het bestek, in grooter Klokken, als deze hebbende
bestaan, niet wel met rede is afgeraden; also het grootste
cieraad van een klokkespel is, dat men
ofte het lied een schoone bas heeft.
Dat men daartoe een seer prijsselijke en
opstel soude konnen maken.
Dat de heel uursklok (die iets van de harmonie ver
scheelt) soude konnen geapproprieert werden, daar hij
daar hangt, om mede in 't spel te komen en te dienen, tot
die zeer gemeene en frequentie cadents, Sol ut.
Dat de luyklokken, indien men nog tot meerder bassen
quame te inclineeren, alsdan ook beijde tot het speelwerk