QUIRINUS GIDEON VAN BLANKENBURG
179
souden konnen gebruikt worden, als zijnde met de andere
in een goed rapport van harmonie; Sulks, dat men drie
sulke sware klokken tot het speelwerk soude uitgewonnen
en VOOR NIET GEHAD HEBBEN indien men bij t
bestek van C orgeltoon had gebleven.
Dat men den toren het gewigt soude bevinden te kon
nen dragen, dat een stok op sijn end en perpendiculaar
staande, kan dragen een ongelooflik gewigt, mits dat die
niet en buige.
Dat de ton moet gesteld worden omhoog in den toren,
rede, dat correcter sal spelen, minder tuimelaars van
noode hebben en met minder verloop en haperij indien
omlaag. Dat men dan soude moeten het uurwerk ver
maken, en met groote kosten ’t werk so goed niet maken.
Dat men de ton moet geven so veel gaten als nu (wijl
so begonnen is) mogelik is; op dat men de kunst verrijke,
niet verarme; gebruikende de klokken, doch ter dege,
wijl men se heeft.
Dit bovenstaande al te samen dus opgesteld en vol
schreven sijnde is mij naderhand vermaant door meesters
Dirk en Cornells Schol, dat ik in 't adviseeren, omtrent
de klokken, mijn gemoed sullende quyten, niet en moste
vertoonen, of de klokken redelik goed, of leverbaar of
deur de monstering passabel waren, nemaar, of se met
het stadhuis van Amsterdam even goed en niet minder
waren, ’t welk niet sijnde, was, volgens bestek het werk
niet aannemelik maar verwerpelik. Ten ware dat d'Edle
Achtbare Heeren den maker geliefden gratie te bewijzen.
Om dit te ontknoopen, soude men moeten de klokken
van ’t stadhuis tot Amsterdam eens examineeren, in
tegenstelling van deze, Welke examen niet eer zoude
vermogen te geschieden, als, over een of twee jaren, als
deze klokken haar behoorlike slag of blein hadden ver
kregen; want indisputabel een klokkespel in ’t begin altijd