QUIRINUS GIDEON VAN BLANKENBURG
190
wetende dat Ueds. faveur hem in desen van groot effect
kan sijn. Aengaende sijn wetenschap en bequaemheidt
kan ick seggen, daer van soo door de getuijgenisse van
goede kenners, als door mijn eijgen ondervindinghe ge-
noechsaem verseeckert te sijn, alsoo ock mede voor een
liefhebber passeere, en mij door natuyrlijke genegentheijt
soo in de Practijcke als in de theorie van de musieck van
over langh al veel geoeffent hebbe. Doch van dese be-
quaemheijdt moet hij doen blijcken, als hij neffens sijn
competiteurs ter proeve sal werden gestelt, naer 't welcke
ick alleenlijck versoeck dat hij naer verdiensten van sijn
konst magh geconsidereert werden.
Haghe den 14 December.
Of het proefspel, waarvan hier sprake is, werkelijk
heeft plaats gehad, weet ik niet. Het zou nog verscheidene
jaren duren voor Quirinus gelegenheid kreeg zijn positie
in artistiek opzicht te verbeteren. Voorloopig zou hij nog
tevreden moeten zijn met een voor zijn gaven bescheiden
plaats in de maatschappij.
Behalve als organist van de Hofkapel was hij ook ver
bonden aan een muziekcollege, dat in die jaren gevestigd
was in het Mauritshuis. In een schuldbekentenis van
26 Dec. 1690 (25) staat n.l. dat hij, behalve het tractement
van de kerk, ook het salaris dat hij van het ,,Muzijcq
collegie op het huys van Prins Maurits door de Ed. Hee-
ren oprechters ende stichters van het selve collegie hem
toegelegt ter somme van 120 guldens" als borgtocht
moest stellen, „mitsgaders zekere clavecimbel waardigh
200 gl.”. Dit college was waarschijnlijk pas gesticht, aan
gezien Quirinus de oprichters ervan als zijn werkgevers
noemt. Langer dan tot 1707, het jaar waarin het gebouw
van binnen geheel is uitgebrand, zal het wel niet bestaan
hebben; wij hooren er tenminste later niet meer van.