QUIRINUS GIDEON VAN BLANKENBURG
191
droevig song,
de wilgen hong.”
„Doe ik de Segewage song.
Een ieders hert van vreugd ontsprong.
Nu ik de doodbaar treurig steen,
Nu volgt een ieder met geween
En drie paar torens huijlen 't leet,
’t Geen driemaal 's daags de muren kneed,
Der armen hutten wiegt en scheurt:
Daar harp en Orgel so om treurt,
Dat hij, die dit so
Sijn lier graag aan
Van Blankenburg was ook een echte Oranjeklant en
toonde dit bij herhaling in het openbaar. Toen bijv. 7 Jan.
1695 Maria, de gemalin van stadhouder Willem III, ge
storven was, heeft hij zijn gevoelens geuit in een gedicht
„Op de doodsmert den volke overkomen bij 't wegrukken
van de weergaloose en onwaardeerlike koningin Maria”
enz., uitgegeven door Cornelis van Dijck te 's-Graven-
hage (26)
zingt hij in de opdracht aan de Burgemeesteren van Den
Haag, en zoo gaat het 14 verzen lang door op echt 17de
eeuwsche wijze. Waarde heeft het gedicht dan ook
vooral, omdat wij er Van Blankenburg beter uit leeren
kennen. Hij toont zich hier den geestdriftigen mensch, die
met groote liefde en eerbied voor zijn gebieders vervuld
is geweest. Later heeft hij in een ander werk nogmaals
zijn groote verknochtheid aan het Oranjehuis geuit (zie
blz. 213).
Gaf hij zich met grooten ernst aan zijn kunst, in geld
zaken was hij de zorgelooze optimist, die nu eens borg
bleef (27), dan weer geld leende (28), en die in 1699
zelfs aangeklaagd is door een wijnkooper-schuldeischer
(29). Nog in hetzelfde jaar echter lachte de toekomst