QUIRINUS GIDEON VAN BLANKENBURG
193
gemakkelijk bestreden konden worden, vermocht de
schaal niet ten gunste van het orgel te doen overslaan
(33). Pas veel later, in 1699, hadden de Heeren er ooren
naar, en werd besloten dat ,,tot verbeteringe en de faci-
liteijt der psalmsingen een orgel, ten meesten oirbaar
sal werden gemaakt” (34)Het hartverscheurende zingen
door de gemeente, zonder behoorlijke begeleiding, was
blijkbaar den Heeren nu ook te machtig geworden. Een
commissie, onder leiding van een zekeren Bronkhorst,
kreeg de zaak in handen en bracht 5 November rapport
uit. Zij had haar licht opgestoken bij orgelmakers, orga
nisten en andere deskundigen en stelde nu voor, het
bestek van den Amsterdamschen orgelmaker Johannes
Duijschot, dat door de bemoeiingen der commissie van
12000 gulden op 8500 gulden was teruggebracht, goed te
keuren. Tot dit bestek behoorden echter niet de orgelkast
en het daarop aan te brengen snijwerk. Den Heeren
commissieleden werd nu verzocht ook hiervan een bestek
in te leveren. Dit schijnt spoedig in zijn werk te zijn ge
gaan, want 12 Nov. reeds heeft Bronkhorst voorgesteld,
nu men op het punt stond met den bouw van een en ander
te beginnen, tevens een bekwamen organist te benoemen,
die van tijd tot tijd de werkzaamheden zou kunnen contro-
leeren en zien of het werk inderdaad geheel volgens het
bestek werd uitgevoerd. Voorwaar een wijs voorstel, en
zeker had men geen betere keuze kunnen doen dan juist
onzen Quirinus, die al zoo dikwijls blijk had gegeven een
hem opgedragen taak met groote nauwgezetheid en ken
nis van zaken ten uitvoer te kunnen brengen. 18 Nov.
werd zijn salaris, ingaande 1 Mei 1700, bepaald op 700
ponden 's jaars, onder voorwaarde dat hij tenzij door
ziekte verhinderd altijd zelf zijn dienst zou waarnemen
(35). Den eersten tijd bestond zijn taak echter alleen in
het controleeren van het werk van den orgelmaker, zoo-
13