QUIRINUS GIDEON VAN BLANKENBURG 195 vatie van ’t orgel te helpen dragen”. Pitons jaarlijks in komen werd, tot April 1723, bepaald op 200 gulden, waarna een verhooging van 150 gulden per jaar zou volgen „ofte so veel meer, als Haer Ed. Mog. alsdan sullen komen goed te vinden” (40). Dat de Heeren van de Sociëteit Van Blankenburg toen niet geheel door Piton hebben laten vervangen, moge voor een deel zijn oorzaak vinden in zijn gevorderden leeftijd en zijn jarenlangen trouwen dienst, zeer zeker zullen de Heeren hem om zijn muzikale prestaties evenmin gaarne hebben willen missen. Trouwens, het waren niet alleen de Heeren van de Socië teit die hem naar waarde wisten te schatten, ook andere instanties gaven daarvan blijk. Zoo werd hij in 1720 uit- genoodigd zijn oordeel te geven over het orgel, dat in dat jaar in de Remonstrantsche kerk te Amsterdam was ge plaatst door den Dusseldorfer orgelmaker S. Weijgman. Tezamen met Clermont, den organist van de Westerkerk te Amsterdam, gaf hij als zijn meening te kennen dat ,,het was volgens bestek”. Zwaar schijnen zij de zaak dus niet opgenomen te hebben (41Van meer beteekenis was de uitnoodiging die hij in September 1722 van de Alkmaar- sche Overheid ontving, n.l. zijn oordeel te geven over het orgel in de St. Laurenskerk, dat in die dagen in het middelpunt van Alkmaars belangstelling stond. J. W. Enschedé heeft deze geschiedenis tot in de klein ste bijzonderheden beschreven (42), zoodat wij ons in hoofdzaak zullen beperken tot het weergeven van het rapport, dat Van Blankenburg 22 Sept, uitgebracht heeft: „Edele Groot Achtbare Heer. „Uwe Edele Groot Achtbaarheid heeft mij, alhier sijn- de, met so vele gratie ontfangen dat ik niet twijffele of mijn tegenwoordig berigt sal niet onaangenaam wesen, te

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1938 | | pagina 218