QUIRINUS GIDEON VAN BLANKENBURG
202
Zo gaat het weirligt tot een proef uit voor den donder,
Door vaste redenen maatwijselijk getoont:
Waar uit men wagt gevolg van groter zeldzaam wonder,
't Geen t loflijk voorspel met een heerlijk naspel kroont.
En denkmen waar van daan kan al die kennis komen,
En vallen in één man? van d’eerst-opgaande jeugt
Was zijne wakkre geest met weetvlijt ingenomen,
Hij koppelde ijverig de naarstigheid met deugd.
Stil en gematigt, en arbeidzaam was zijn leven,
En in ’t uitvorssen en doorgronden onvermoeid:
En kon zig vroeg tot veel taalkundigheid begeven,
Waar door hij met de praal van drie paar spraken
[bloeit.
Hij oeffende zig in de Wijsbegeerte, en gaven
Van Wiskunde, en doorzogt de nodige Artsenij,
En stoffescheiding, om de wijsheid op te graven
Zo diep verborgen, en den Hemelsloop daar bij.
d’Uitspanningen bij hem die waren bézigheden,
En zinnespelingen in rollende avontuur,
Een ding te wikken en te wegen naar de reden,
Een diep bespieglen van Gods wondren in natuur.
Zijne afgesondertheid, belust in hoge laarsen
Te treden, mengde het vermakelijk en ’t nut
Somwijlen eens, en baarde een van de kloekste vaarsen,
Dat door zijn deftigheid den zangberg giert en stut.
Hij hielt geen ommegang met graauw van Musikanten,
Of nam ooit tijdverdrijf in 't ijdel, als 't gemeen
Met énig soort van spel, om ontugt voort te planten;
Maar is de heirbaan van de deugd steeds opgetreên,
Gebruikende 't Musijk tot voorworp van gedagten,
Zijn errensthaftig werk, en stigtelijk vermaak.
In arbeid vond hij rust, en in vermoeidheid kragten,
En dus in wijsheid voor de ziel de beste smaak.
Hij kogt de wetenschap en liet zijn voordeel varen.