CCXXV.
do Io
QUIRINUS GIDEON VAN BLANKENBURG
203
met lauwerloof te kronen.
Zijn wellust was de kunst in ’t binnenste te zien;
En met een taai geduld veel’ schatten te vergaren
Daar uit, om die tot nut de wéreld aan te biên.
't Geboorte-lot had hem dien edlen aart verworven,
En rijklijk van natuur milddadig ingeplant
Uit waterhelden, ’s mans voorouderen, gestorven
Op ’t bed van eer, ter zé, ten dienst van 't vrije land.
Maar aan wat zalige oord kan deugd tog veilig landen?
Wanneerme elendig word mishandelt van fortuin,
Naar ’t daaglijksch voorbeeld der gelukkigste verstanden,
Die geenszins naar waardij opsteken hunnen kruin.
Dog mannen van verstand, scherpziende kenners prijsen
Van BLANKENBURG in top, door ’t pralen van
[zijn kunst.
Vol welgesteld geluid; en hem den palm toewijsen
Om zijn’ verdiensten, niet uit aandrift of uit gunst.
Zijne aldoorzigtigheid in speelmusijk en snaren
En zangkunst, voegt de lof en agting van elk-één,
Die nog te ligt zijn om zijn grootheid t’evenaren,
Een luister die den Haag veel’ jaren nu bescheen.
O Duitsche Amphion! ligt voor groten en voor kleinen!
Gij stapt de meesters na die u zijn voorgegaan,
Hebreen, Egyptenaars, en Grieken, en Romeinen,
Wiêr namen op het blad van ’s tijds geheugnis staan.
O Orpheus van deese eeuw, en spoor voor brave geesten!
Gij prikkelt helden aan, en zet hun leven bij;
En schoeit hen allen op een zwier van hoger leesten,
En maakt een egtstant van Musij k en Poëzij.
Uw veder tilt u op, en stelt u bij de zonen
Van Phebus, waardig om