TEGENOVER DE LEPROZEN
119
werd aldus opgelost, dat men wèl den polderdijk door
steken zou zonder in de daardoor ontstane bres een sluis
te leggen, maar dat men aan de polderzijde d.w.z. de
Zuidzijde van de te graven vaarsloot een nieuwen dijk
aanleggen zou, even hoog en even sterk als de reeds
bestaande; deze dijk zou samenvallen met den particu
lieren, nu aan het Klooster toebehoorenden dwarsweg,
die de Coman Willemslaan met de polderkade verbond.
Langs de Westzijde van de Coman Willemslaan, dit
zagen wij, liep al een bevaarbare sloot. Daarin zou de
nieuw te graven tak nu uitmonden. Van af het punt van
samenvloeiing zou ook de laan zelve, evenals de dwars
weg, tot kade worden opgehoogd. Echter, de reeds be
staande vaarsloot had, van haar kant, weer verbinding
met andere wateren; vóór het verbindingspunt moest er
dus tóch een sluis in worden aangebracht; klaarblijkelijk
echter zóó, dat de aan- en afvarende schuiten vóór de
sluis gelost konden worden. Deze opzet schonk zoowel
den Zusters als den Heemraden voldoening en den 21 sten
April 1483 gaven dezen hun consent i).
Na de voltooiing van het groote werk had het onder-
werpelijke hoekje van Den Haag een geheel ander aan
zien gekregen. Het opgehoogde deel van de Coman
Willemslaan zag er nu royaal en welverzorgd uit, waar
door het onaanzienlijke aspect van het niet opgehoogde
deel des te opvallender was geworden, al hield ook de
vroegere vervuiling er grootendeels op. Voor het oog
moest daarenboven als de eigenlijke voortzetting van de
laan de, mede opgehoogde, zijweg gelden, die de bocht
van de vaarsloot volgde. Niet geheel tot het eind, d.w.z.
tot haar uitmonding in de Haagsche Vaart toe, liep deze
rechtdoor. Want wel was het terrein, waardoorheen de
oorspronkelijke, nu mede tot kade geworden, verbin-
x) Bijlage II.