TEGENOVER DE LEPROZEN
129
Inmiddels had zich, in Nederland, de groote omkeer
voltrokken en ons volk zich van de Spaansche overheer-
sching bevrijd. De troebelen hadden, zooals iedereen
weet, Den Haag niet onberoerd gelaten en zoo was ook
het klooster van St. Maria in Galilea verdwenen. Al
vroeg moeten de Zusters het hebben verlaten, want toen
Valdez, in den tijd van het Leidsche beleg, zijn verschan
singen opwerpen liet, kan het al niet meer bewoond zijn
geweest: het is toen ,,alzoe verdestrueert ende ver
durven dat het nyet meer een convent geweest te
9
kocht aan Mr. Willem Martiny, Raad ordinaris in den
Rade van Brabant; en op het uiterste, tegen de sluis in
de Scheyinck aanliggende perceel, vestigden zich in 1613
de bekende schout Willem van Outshoorn en de nog
veel bekender geschiedschrijver Pieter Bor, toen Rent
meester van Noord-Holland. De laatste trok zich in
datzelfde jaar het was het jaar van zijn huwelijk met
Martina Boot, weduwe van Wilhelm Sas, in leven pro
cureur voor den Hove van Holland weer terug, het
geheele bezit in handen van van Outshoorn overlatend.
Na aan Adriaen Dircsz. te hebben toebehoord, was het
aanvankelijk scheepstimmerwerf geweest, maar nu, dit
spreekt vanzelf, trok ook hier een riant buitenhuis en een
naar den smaak der tijden met hagen en geschoren hoo
rnen opgetuigden lusthof de oogen van de voorbijvarende
passagiers op Leiden en Delft. Een scheepstimmerwerf,
niettemin, was ook nu nog aanwezig. Het was die van
Elias Pietersz. van Dorp, enkele perceelen meer Noord
waarts gelegen. Van Dorp, echter, schijnt het niet voor
den wind te zijn gegaan: in 1618 lag zijn goed volkomen
geabandonneerd.