EN IN HET BENOORDENHOUT 237 voor jaarlijks nog steeds de recognitiepenning aan den nazaat van den oorspronkelijken eigenaar voldaan werd, vindt men zoodoende soms verbonden voor een gansche reeks van andere renten van tijdelijken of blijvenden aard. Wat hier voor het domein van de grafelijkheid of van den landsheer gezegd werd, gold mut. mut. voor allen heerlijken grond. Uit het bovenstaande volgt, dat men de op grondbezit (met of zonder woning) rustende geldelijke of in geld waardeerbare lasten kon onderscheiden in zulke, die rechtstreeks met het recht van den heer samenhingen en in zulke, waarbij de heerlijke rechten niet betrokken waren. Wanneer ik na deze uiteenzetting de vraag herhaal, wat er, in hetgeen in het hofboek van 1458 op bl. 191, f. 106 v te boek gesteld werd, zoo merkwaardig te achten is, dan blijkt het dit te zijn: dat de bezitter, d.i. de nazaat van den eersten erfpachter, bezwaar maakt den hofpen- ning of het grafelijke recognitiegeld te betalen, omdat er voor het land in kwestie reeds een zeker jaarlijksch be drag aan het huis Wassenaar voldaan werd. Nu zou een niet op heerlijk recht gegronde belasting nooit aanleiding kunnen geven tot het opwerpen van dit bezwaar. Had echter de graaf recht op den hofpenning, dan sloot dit van zelf de betaling van gelden voor de erkenning van een aan het huis Wassenaar toekomend eigendomsrecht uit en andersom lag het geval evenzoo. Het gaat dus ten slotte om de vraag, wie als de oorspronkelijke erfpachts- uitgever van den grond te beschouwen viel, de graaf of de heer van Wassenaar. In het stilzwijgen van de latere hofboeken over eenige betaling van hofpenning voor het bedoelde land mag men nu voorloopig een sterke aan wijzing zien, dat de grafelijkheid haar aanspraken op dien

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1939 | | pagina 254