GRENSWATERINGEN IN HET NOORDVEEN
240
Daar dient dan bij op den voorgrond te staan, dat
het Scheveningsche land, door den heer van Wasse
naar in leen gehouden, op zijn minst tot aan de vooronder
stelde grens reikte. Het is niet noodzakelijk, dat de wate
ringen in zoo ouden tijd reeds aanwezig waren, want het
is bijv, bekend, dat ook de Schenk, de scheisloot in het
veen tusschen de ambachten van Den Haag en Voorburg,
eerst vrij laat is gegraven. Maar wel schijnt er mee in
strijd of eischt het althans verklaring, dat een zeker aan
tal morgens in dat land in de 15de en 16de eeuw erfhuur
aan den graaf opbracht. Het kost echter geen moeite om
te begrijpen, dat het bestaan van de vooronderstelde
grens door de aanwezigheid van nog eenig, grafelijke erf
huur betalend land erbuiten niet in gevaar gebracht kan
worden, evenmin als de grens tusschen het oost- en het
westambacht van Den Haag te niet gedaan wordt door
het feit, dat uit dit laatste alleen aan de Mient van Eiken
duinen een plaats in de hofboeken ingeruimd is. Om die
reden meen ik dus te mogen vasthouden aan mijn opvat
ting, dat uit de hofboeken duidelijk een grens aan het
licht is getreden. De beteekenis ervan bleef echter nog in
het duister gehuld. Er mocht dan al neiging bestaan om
die grens in verband te brengen met een oudtijds bestaand
hebbende afscheiding tusschen een grafelijk Haagsch en
een Wassenaarsch-Scheveningsch district, een beslissing
moest in de lucht blijven hangen. Voordat men er meer
dan een waarschijnlijkheid in wil zien, mag men eischen,
dat er concretere sporen van die afscheiding aan te
wijzen zijn dan de opmerking in het hofboek van 1458
en een aantal oude gegevens, die, hoe belangwekkend
ook, toch geen bepaalde grenzen aan de hand doen. Zulke
sporen nu meen ik in de oude transport- en hypotheek-
registers van Den Haag aangetroffen te hebben. Met be
hulp van die aanwijzingen lijkt het mij mogelijk om de