DER PORTUGEESCHE ISRAËLIETEN 27 1876 zijn ontleend; dezelfde auteur moet ook in zijn werk ,,De Hoogduitsche Joden in ’s-Gravenhage” (1913) een enkele maal de Portugeezen ter sprake brengen; in het Jaarboekje van „Die Haghe” schreef T. Tal (1900) „Haagsche bruggen, een Joodsche quaestie”, en eindelijk vervaardigde M. van der Heiden een scriptie over de Economische beteekenis der Haagsche Portugeesche Jo den (1936), gebaseerd op de notarieele archieven tot 1700. Hiermede is de litteratuur uitgeput, behoudens enkele artikelen in Encyclopedieën en in algemeene wer ken over Joodsche geschiedenis, welke grootendeels uit bovengenoemde bronnen putten, en eenige biographieën. Het belangrijkste van deze geschriften is ongetwijfeld dat van Pimentel uit 1876; hij had echter als bron vrijwel uitsluitend het archief der Port.-Isr. Gemeente, terwijl hij zeer zeker niet uit andere, openbare, archieven putte. Zijn werk vertoont dan ook leemten, die hij wel eens door fantasieën aanvulde, zonder te vermelden, dat hier ver moedens kwamen in de plaats van feiten; zelfs bij critisch lezen is het daardoor onbetrouwbaar. Pimentel, die amb tenaar aan het Ministerie van Financiën en Hoofd-onder- wijzer in de Wiskunde aan de Stads-academie was, wist dit drommels goed en het verhaal gaat, dat hij, als men hem deswegens aanviel, zich verontschuldigde door erop te wijzen, dat hij geen historicus was. Ditzelfde argument zou schrijver dezes willen aanvoe ren om clementie te pleiten voor het geval men hem op lapsus betrapt, al zal hij trachten deze te vermijden door zooveel mogelijk de origineele documenten voor zichzelf te laten spreken en daartusschen slechts enkele verbin dende zinnen in te lasschen alsmede critische opmerkin gen, vooral ook op de bestaande litteratuur.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1939 | | pagina 37