t
BIJDRAGEN TOT DE GESCHIEDENIS
34
1
<1
gezegd wordt, dat de Joden zich wendden tot „magistratus”, door
Tal met stedelijke overheid vertaald. Ook Tal kon noch een ver
zoekschrift vinden, noch sporen van de behandeling daarvan in zit
tingen van Burgemeesters en Schout of Burgemeesters en Schepe
nen, noch een besluit terzake genomen, (l.c., p. 105) „Toch is het
behandeld: Cuperus is een betrouwbare bron, evenals Hebreeuwsche
boeken uit dien tijd en ten slotte is er het feit der veranderingen
van de bruggen en het plaatsen der afsluitboomen (later kettin
gen)
Maar wanneer wij nu zien, dat Beth Jacob in de jaren
1692’93 groote activiteit ontplooit in zaken van alge
meen Joodsch belang, terwijl van optreden van een al dan
niet bestaande Hoogduitsche gemeente niets blijkt, dan
ligt het m.i. ook voor de hand aan te nemen, dat Beth Jacob
de gemeente was, welke als ,,de Joodsche Natie” in 1694
een stuk grond verkreeg als begraafplaats aan den Sche-
veningschen weg, waarvan later weer een gedeelte werd
afgestaan aan de Hoogduitsche zustergemeente. Pimentel
p. 7deelt mede, dat het archief der Port, gemeente hier
over niets bevat; hij heeft iets gevonden bij Veegens
(„Alexander Polack” in Med. v. d. Ver. t. beoef. der
gesch. v. 's-Gravenhage, II, 2e afl., p. 173), welke het
grafschrift van Alexander Polak tot uitgangspunt neemt.
Op welke gronden Veegens aanneemt, dat Moses de
Pinto bij het verwerven van dit terrein een rol speelde,
is ons niet duidelijk. Wij vonden slechts in het Rijks-
archief het reeds eerder door Van Zuiden gepubliceerde
stuk (bijlage 2), waaruit blijkt, dat Alexander Polack
optreedt namens de Joodsche natie.
Deze Polack, stamvader der familie Polak Daniëls, is
tevens de eerste, welke op de begraafplaats ter ruste werd
gelegd. Blijkens het opschrift op zijn zerk was dit Woens
dag 11 Juni 1697. Pimentel houdt dit opschrift voor on
juist, aangezien hij in het register der begraafplaats ver
meld vindt: Alexander Polak 5464 1704. De registers