DER PORTUGEESCHE ISRAËLIETEN
83
een Comp-
verkocht voor 4800.'— aan Anna Jacoba van der Meer
van Rietvelt, hetgeen kennelijk een ander en nu een woon
huis moet zijn. Reeds ten tijde van het familiegeld 1715
Juli-Augustus) wordt het bewoond door
No. 181 de Jood Juda Senior, schrijvende op
toir, 1 dienstbode.
Deze Joodsche vleeschhal heeft dus slechts uiterst kort
bestaan: van 1709—1713. Hoe hierna de verkoop van het
ritueel geslachte vleesch plaats vond, daarover kon ik in
de archieven niets vinden.
Bij het oprichten der hal zal de beruchte halve stuiver
per pond vleesch, belangrijkste bron van inkomen voor de
kerkelijke gemeente, wel een groote rol gespeeld hebben.
Uit de notulen der Wet van 2 Juli 1709 (bijlage 12) blijkt
immers, dat de Portugeesche Gemeente (in casu Beth
Jacob) herhaaldelijk zonder bevredigend resultaat ge
poogd heeft de halve stuivers, door Portugeezen betaald, in
handen te krijgen. Wanneer men nu in het appointement
van 29 Juni daaraan vooraf gaande (bijlage 10) leest, dat
de Portugeesche natie haar versoek motiveert door te zeg
gen, dat de bouw der hal zal strekken „tot voordeel van
de kerk en desselfs armen”, dan mogen wij m.i. gerust
aannemen, dat in de hal in de eerste plaats een middel
gezien werd om controle te krijgen op de hevig verlangde
halve stuivers; de vraag rijst dan tevens of dit een Jood
sche dan wel een Portugeesch-Joodsche hal geweest is.
Bij de algemeene dading van 26 Maart 1710 (bijlage 3)
werd ook het twistpunt der halve stuivers geregeld, zoo-
dat de noodzaak van een in Portugeesche handen zijnde
vleeschhal kwam te vervallen. Dit zou ons begrijpelijk
kunnen maken, dat na 1713 van een Joodsche vleeschhal
niet meer gerept wordt.
Uit bijlage 12 wil ik verder alleen nog even aanhalen,
dat de Portugeesche Joden veel meer vleesch gebruikten