DE ARCHITECT MAURITS PIETERSZ. POST
94
Zullichem te
richeeden niet en heijt, Maer contrarie het gevoegelt uyt de volijee-
ren gaende in reijool strack het open water sien, als weeder om uijt
het water in reijool comende sien strack haer geselschap in de vo-
lijeeren/ en oock van de twee brueggen kan gesien werden, ende de
reijoolen A en B wel de helf meer sal koste als C, doch stellen alles
in U: wee: vors: gen: goet vinden en mijn maer te ordeneeren waer
ick het sal laten macken/ sal hier op in alle onder danicheyt order
op verwachten/
Ick hebbe meede occasie gehadt met de heer van
sprecken in U: wee: vors: gen: thuyn/ weegen het macken van de
heijnningh als het regulier macken van bijde thuijnen/ soo veel het
mogelijk sonde sijn/ ende soo veer bij den heer van Sullichem gebrach
dat hij toe stadt dat U: wee: vors: gen: de hoeck D. soude van sijn
thuijn becomen/ waer tegen hij de hoeck E weer in de plaes soude
hebben/ doch wou het sonder kennis van de graffelijckheijt niet doen/
op dat sij daer na geen pretensie soude conen macken/ waer aen ick
ten minste en twijffelt of sal bij de graffelijckh wel goet gevonden
werden/ al soo het tot verbeeterin van de plantasie is, voorders sou
deese veranderin een groote regulatijt weesen en een groote ruymte
voor de piramijde, ofte calomma macken, waer van ick met den eerste
een consep U: wee: vors: gen: sal oversenden/ hoe men het het be
hoorde en als men het soude conen macken/ doch wat U: wee: vors:
gen: goet vindt mijn altijt na reguleeren/
lek hebbe een seer schoennen hoop rodtssteennen met een groote
gebacke schilpatde en twee slanghgen van sijn hooght. ofte door mijn
heer bentingh becomen de welcke al in U: wee: vors: gen: thuijn heb
laeten voeren, ende schilpatde met de twee slangen inde spiloneken
van de grodt gestelt, de selleste admirabel wel daer schicken/
voorders wet ick U: wee: vors: Doorlucht, niet besonders te schrij
ven/ als hebbe het Rekes vande werek base met het apposstil. dat U.
wee: vors: gen: heb gelieve laeten opstellen haer voor geleesen, het
welcke haer een wijnnich vernoegen gegeven/ maer sijn seer benoo-
dich om geit/ wil hooppe dat U: vors: gen: sal order stellen dat de
pennegen sullen comen al soo ick den steen koopper niet langer kan
tevrede stellen/ oock nootsakelijck moet gehollepen sijn, want daer
noch al een braf partij steen sal van nooden sijn, voorders is hier
noch alles wel, en sal alle de vooren aen wenden dat het werek soo
veel sal avenseeren als mijn mogelijck sal sijn, de kermis als pinssters
dagen heef het werek wat teruch geset al soo het volck in veerthien
dagen niet veel gearbijt en heef, sal voor dees mal hier meede eijn-
degen en (de) recomandeeren mijn altijt in U: wee: vors: gen: goede
grassie ende alle machtichge godt bidden dat hij U: wee: vors.