1939 en in het Vaderland van 12 November 1939). Het
veer, dat in dit artikel speciaal behandeld wordt, name
lijk van ’s-Gravenhage op Utrecht, is van veel later
datum. Dit hangt nauw samen met reeds bestaande ver
bindingen en de vervoersbehoefte.
De eerste maal, dat wij een schipper van Utrecht naar
den Haag genoemd vinden, is in 1645. In het Utrechtsch
gemeentearchief bevindt zich een verzoekschrift, waar
uit blijkt, dat in Juni van dat jaar Henrick Petersz.,
marktschipper van Utrecht op Delft en den Haag, aan
heeren Burgemeesteren van Utrecht verzoekt, dat het
vierde Rotterdamsche marktschip niet Dinsdag, maar
Woensdag zou mogen varen. Hierover waren namelijk
moeilijkheden ontstaan tusschen de Utrechtsche schip
pers op Rotterdam en die op Delft. Vermoedelijk was
de verzoeker een schipper op Delft die ook goederen
meenam naar den Haag. Op het verzoek werd welwil
lend beslist. In ieder geval was er in dat jaar nog geen
sprake van een veer tusschen Utrecht en den Haag.
Er is alleen een schipper uit Utrecht, die vaart op Delft
en goederen medeneemt naar den Haag. Wel zijn door
de Haagsche overheid twee schippers aangesteld op
Utrecht. Deze toestand blijkt uit een brief van de
Utrechtsche overheid van 13 Juli 1647, aan de heeren
Burgemeesters van den Haag, die aangesproken worden
met ,,Ed, Erentfeste, Wyse, Voorsienige, seer Discrete
Heeren, goede Vrunden ende Naebuyren”. Hierin werd
medegedeeld, dat tot meerder gerief van reizende lieden
en andere lieden de Utrechtsche burgemeesteren het
plan hebben, tuschen den Haag en Utrecht, naast de
twee door den Haag aangestelde schuitenvoerders, bij
provisie een van hun burgers te stellen om met „gelijcke
schuyt te varen”. Verzocht werd aan de Haagsche
burgemeesters hun schuitevoerders te bevelen ten over-
122 HET BEURTVEER 'S-GRAVENHAGE—UTRECHT