HET BEURTVEER 'S-GRAVENHAGE—UTRECHT 127 een goede Vroedschap van het Leid- mede aanteekening te houden van en goederen, die besteld werden voor moeilijkheden meer voor. Alleen de benoeming van een schipper is een punt dat de belangstelling van de beide overheden eischt. De ordinaris-schippers van ’s-Gravenhage op Utrecht en van Utrecht op ’s-Gravenhage presenteerden reeds in 1653 een Memorie aan de vroedschap van Utrecht aan gaande schipper Corstraen. Deze is als buitenschipper naar ’s-Gravenhage gaan varen ten tijde dat geen schip per van Utrecht door de Burgemeesters van Utrecht voor ’s-Gravenhage werd benoemd. Volgens de memorie is Corstraen eigenlijk schipper op Delft en remonstran ten meenen, dat zij alleen recht hebben goederen van Utrecht naar den Haag te voeren. De remonstranten zouden grootelijks benadeeld worden, indien Corstraen nu zou blijven varen op den Haag. In 1666 overleggen de beide steden aangaande de benoeming van een schipper naar aanleiding van het overlijden van Jan Lucasz. Er wordt goed gevonden, dat de derde schuit van Jan Lucasz zal bevaren worden door den tegenwoordigen schipper van Utrecht en den schip per van den Haag tot hun profijt en kosten, mits zij wekelijks aan de weduwe van Lucasz haar leven lang zullen uitbetalen een ducaton. De jaren verliepen nu rustig, De beide steden waren het eens. De schippers leverden geen moeilijkheden op, Het verkeer was goed geregeld. Terwille van verzending autoriseerden Burgemeesteren en der Stad Utrecht in 1679 den Commissaris sche veer om mede aanteekening te houden van alle brieven, geld en goederen, die besteld werden aan de Haagsche schuiten. Deze plicht voor den Leidschen Commissaris ten aanzien van goederen verzonden met het Haagsche veer werd in 1681 nog uitgebreid. Maar daar stond dan ook tegenover, dat in 1686 de Commis-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1940 | | pagina 143