128 HET BEURTVEER 'S-GRAVENHAGE-UTRECHT Utrecht en de Gecommit- vonden dan ook in 1697 de disputen tusschen de saris van het Leidsche veer, Boerhaeven, het verzoek deed, om „te mogen genieten van de Haagsche schuyten, gelyk van de Leydsche een schelling van yder beurte”, welk verzoek werd toegestaan. Toen eenmaal het veer tot stand was gekomen, be gonnen schippers van het veer Utrecht—den Haag ook goederen mee te nemen voor Leiden. Dat kon de over heid niet gedoogen. Ieder veer was ingesteld voor een bepaald traject en op dat traject dienden de vaste schip pers zooveel mogelijk te vervoeren. De Burgemeesteren van teerden van het Leidsche veer goed, dat, tot wegneming van Leidsche en Haagsche schippers, bepaald werd dat de schippers op den Haag niet vermogen te vervoeren eenige personen die van plan zijn naar Leiden te gaan, en dat de Haagsche schippers „geen vracht zullen mogen voeren, of aannemen, als die directelijk op den Hage willen varen, uytgesondert dewelke na het afvaren van de middagschuyt op het veer komen”. Het veer den HaagUtrecht nam een eigenaardige positie in. Eenerzijds viel het gelijk met het traject van Utrecht naar Leiden, waardoor bovenvermelde „dis puten” ontstonden, anderzijds waren er steeds schippers die op Delft en op den Haag voeren. De oudst bekende schipper voer op den Haag en Delft; tegen de aanstelling van Corstraen werd ge protesteerd uit hoofde van het feit, dat hij op deze beide plaatsen voer en in 1714 verzocht Lambertus de Jager, geboren burger van Utrecht, aan de heeren Burgemees ters en vroedschap van de stad Utrecht, „dat het UEd. Achtb. gehengen moge den suppliant met het voorz.veer van Utrecht naar Delft en den Haag te begunstigen”. Dit verzoek schijnt hem, wat den Haag betreft, niet

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1940 | | pagina 144