ROND JOHAN J. H. VERHULST
137
kunst, de Mannenzangvereeniging Cecilia en de Maat
schappij De Toekomst, alle corporaties, die met onze
overgrootouders en grootouders de 19e eeuw mee heb
ben doorleefd en waarvan de meeste nog op dit mo
ment een bloeiend bestaan leiden, en uitgegroeid zijn
tot Kunstinstituten van internationale bekendheid.
Hoe stond het met de muziekbeoefening in de Hof
stad omstreeks 1810? Zooals men weet, waren we in den
Franschen tijd. Vele kinderen gingen naar de Fransche
scholen; ze hadden prentenboekjes met Franschen en Hol-
landschen tekst. De dames zongen Fransche opera-aria’s
en Fransche liedjes, zooals: Marlborough s’en va-t-en
guerre, en na 1810, het door koningin Hortense gecom
poneerde Partant pour la Syrië. Het Duitsche genre kwam
weinig in aanmerking; of het moest wezen het lied van
Aenchen, uit de Freischütz: Wir winden dir den Jung-
[ernkranz. Doch men sprak toen niet van Der Freischütz,
maar van Robin des bois, van Wébèr. Deze melodie was
hier te langen leste zóó populair geworden, dat het volk
er zijn eigen woorden op gemaakt heeft, n.l.: „Geen
knoop meer aan m’n jas, geen cent meer in me zak, en
't zal niet lang meer duren”, het liedje nl. van het kamp
van Zeist.
De eenige muziekinstelling in Den Haag, waarvan
iets uitging, was de Fransche Opera, die, het moet
gezegd worden, ten tijde van Lodewijk Napoleon over
de beste krachten uit Parijs beschikte. Kortom, het was
alles Fransch wat de klok sloeg. Er heerschte tenge
volge van de Napoleontische oorlogen een nationale
inzinking.
Het is licht te begrijpen, dat er bij zulk een stand van
zaken weinig te merken was van een streven naar een
nationaal muziekleven. Wel vonden reeds in 1814 de
Apollo-concerten plaats in den schouwburg, onder lei-