ROND JOHAN J. H. VERHULST
138
het land, die alleen op de uitvoeringen
het zijn dat soort orkesten, welke de
Beethoven hebben ten doop gehouden.
ding van een zekeren N. Welsch, maar niet eer dan
in 1815, toen de Corsicaan voor goed ten onder ge
bracht, de Prins uit Engeland was teruggekeerd, was
er een sterke opleving te bespeuren.
Het eerste teeken van een Haagsch concertleven zag
men in de oprichting van een soort symphonie-orkest,
dat den mooien naam kreeg van Harmonica, en dat,
na ook eenige malen gedirigeerd te zijn geworden door
genoemden N. Welsch, onder leiding kwam van Salo
mon Ganz. Dit orkest gaf zoo nu en dan uitvoeringen
in den Franschen Schouwburg, later in de Oude Doelen;
het bestond uit een handjevol musici van de Opera en
werd versterkt (als men dit zoo noemen kan) met een
twintigtal dilettanten, meest deftige, kunstzinnige lie
den, die belangeloos medewerkten en zeer van uit de
hoogte neerzagen op de „muzikanten”, die er hun scha
mel stukje brood mee verdienden. En aan den anderen
kant keken die „muzikanten” erg tegen die hooge oomes
op, die financieel hun orkest in stand hielden, en ze
waren daarbij nog erg verguld wanneer ze bij die deftige
lieden of hun kinderen, thuis als „muziekmeester” moch
ten fungeeren. Op het oogenblik hoort men niet meer
praten van „muziekmeesters” of „pianojuffrouwen”;
maar toch geloof ik, dat menig werkloos musicus wel
eens naar die primitieve toestanden terug zou ver
langen.
Óver die medewerkende dilettanten in de orkesten
moet men zich niet verwonderen. Dat was in die dagen
een gewoon verschijnsel. Te Weenen bestonden de
symphonie-orkesten destijds uit soms tweehonderd per
sonen, waarvan de helft dilettanten, vaak uit de hoog
ste kringen van
meespeelden en
symphonieën van