ROND JOHAN J. H. VERHULST
151
Geen priester kan bij 't offer plengen
Zoo zeker in den hemel brengen
Als zulks de leer der vroomen doet!”
Men kan zich nu eenigszins voorstellen hoeveel stof
deze eerste groote muzikale gebeurtenis heeft doen op
waaien.
Hij scheurt de dijken. Hij slaat de kostbare zeemuren
van onheugelijke tijden in stukken. Hij verplettert de
rijkbevrachte schepen. Hij doet de lijken der jammerlijk
verongelukten op onze stranden aanspoelen. Hij ver
minkt de zware steenglooiïngen door zijn adem en zweept
de bruischende golven over het zingend en zinkend
Nederland”.
Het antwoord bleef niet uit, en een zoogenaamd „diep
bedroefd christen” deed eveneens een pamflet verschij
nen, dat, even als het bovengemelde, twee drukken zag.
De schrijver doet alsof hij het roerend met Capadose
eens is, en noemt zijn geschrift „Een Klaaglied ten ver
volge op het werk van A. Capadose.”
„Ja d’offervuren zijn ontstoken.
Ik zie de feestaltaren rooken
Voor Moloch en voor Belial.
Ontheiligd zijn de tempelzalen
Door pauk, trompetten en cymbalen
En 't Gode tergend koorgeschal.
Terug, ontzinde fiedelaren!
Wat lokt gij uit uw onheilige snaren
Een maatgeluid, dat schokt en roert?
Wat waagt ge een juichtoon aan te heffen.
Die ’t zondig volk de ziel kan treffen
En schier het aan zichzelf ontvoert?