ROND JOHAN J. H. VERHULST
177
kijke!
gekend,
van zijn tijdgenooten waren de gebroeders Hemmes;
Huib en Jan Hemmes, de eerste was een tubablazer, de
tweede was de befaamde hoboïst. Als men met Huib een
praatje maakte over den goeden ouden tijd, begon hij
altijd zoo: „tegeswoordigs heb je elf stafkoren, maar
vroeger had je er maar één. Ik ben in 1850 in dienst ge
komen, en om dan binnen de tien jare effectief-stafmu
zikant te weze, met de gauwe-klaverblaje, onder de
gróóte Dunkler prrrtdaar kwam wat voor
Maar, ik was 't, binne de tien jaar. En ik heb er
die vijf en twintig jaar geloope hebbe, as élève, met de
katoene klaverblaje; maar ik binne de tien jaar, en zonder
’n dag arrest! prrrt! Doe 't me maar es na! En onder
de groote Dunkler! vergeet dat niet! Dat was nog es 'n
teit! Dan mos je der in blaze, op marsch, anders kwam
ie naar je toe met z’n esklarejenetje, want hij blies mee
op marsch! en dan zei die: „ik hoor je niet!” Als toen
de staf uittrok, dan hoorde je wat, sapperloot! Dan mos
je je ooren dichhauwe van dat gepiep op die clarejenette
in de Carmemarsch, en de ruiten rinkelden van onze
Tuba’s; hooren en zien verging je; blazen; fut in je
corpus, dat was nog 's blazen, in die ouwe teit. Mot je
tegeswoordigs komme! je hoort niks! t lijkent wel
snot. En dan somer s’avonds, als m’n broer Jan de
hobosolo blies uit Le comte d’Ory, of de aria uit Rinaldo,
of we speelden een mooie fantasie van Dunkler, over
de Don Juan, Le pardon de Ploërmel of Le pré aux
clercs, dan liep heel den Haag leeg naar 't Haagsche
Bosch. Ik vergeet nooit, dat er dan ’n mijnheer was,
die altijd, als „la bénediction des poignards’’ uit de
Hugenoten gespeeld werd, opstond, en zijn hoed afnam;
zoo’n eerbied had hij voor dat gedeelte."
Men ziet, we waren toen .nog in den tijd van de ro
mantiek, vol hoffelijkheid en vereering van het geniale.
12