ROND JOHAN J. H. VERHULST
181
geheel andere zienswijze, die dezen Hagenaar (pseudoniem van
Jonckbloet) hevig te lijf gaan. Bij de laatste uitgave van dit boekje
(in 8vo) zijn deze drie geschriften met dat van Jonckbloet in een
bundel saamgevat. Niet ten onrechte werd dien schrijver verweten,
dat hij aan de mode offerde, en met deze Physiognomie naar Fran-
sche voorbeelden werkte, en dat dit soort geschriften, ontstaan in
Parijs, (Balzac, Paul de Koek: Grand’ Ville) niet strookten met den
Nederlandschen volksaard.
A. Jonckbloet, lid van het letterlievend genootschap
Oefening Kweekt Kennis; daar lezen we onder tneer het
volgende: dat geschreven is in 1843, dus in den tijd van
Verhulsts beste jaren:
„Een concertzaal is een langwerpig vierkant vertrek,
aan welks eene uiteinde een aantal instrumentbespeel-
ders en soms een paar toonkunstenaren zitten of staan,
naarmate van den omvang van het instrument dat zij
moeten manipuleeren. Het overige viervijfde deel der
zaal is bezet met stoelen, die tot vervelens toe in dichte
en rechte lijnen geschaard staan, en waarop elegante
toiletten, blinkende kleinodiën, ruischend satijn, malsch
flueel, halzen glanzend van kalydoor en aangezichtjens
zoo blank en zoo bleek als het fatsoen meebrengt, wor
den te kijk geboden door de „talrijke vrouwenschaar”,
die stil en in zichzelven gekeerd met open oor luistert
naar de cancans die rechts en links van de tipjens
der satijnen lippen vloeien. Daar tusschen en daarom
staat de heer der schepping geregen en gekruld, leeg
van hoofd en leeg van borst, met den stereotyp-glimlach
op de lippen en het eeuwige kijkglas voor het ooch. En
op den achtergrond, opeen gepakt als haring, eene bonte
menichte, mannen van allerlei grootte, van allerlei om
vang, die elkander verdringen en verdrukken, en om
hunne beklemde borst lucht te geven, zuchten en nom-
pelen en vloeken en redeneeren, en een geweld en ge-