ROND JOHAN J. H. VERHULST 182 den ver- ruisch maken, dat dikwijls het orchest overschreeuwd. Hier een zeeman met al de wansmaak en overdadige weelde opgesmukt, die hij uit de Oost heeft medege bracht, die met zijn onharmonische stem en zoutelooze aanmerkingen aan Verhuist, het genot vergalt van een treffend adagio, terwijl deze zijn ongeduld te kennen geeft door een zenuwachtig hoofdschudden, dat weder om zijne lange lokken in het rond doet fladderen. Ginds een dilettant, die zich op de teenen verheft om solospeler in het ooch te krijgen, en daarin wordt hinderd door een lange magere figuur met eenen sardo- nischen glimlach op de lippen, wiens geheele wezen uit muntend beantwoordt aan den bijnaam die hem is toe bedeeld: de aangeschoten giraffe. Niet verre van daar, een klein doorschijnend zenuw achtig manneken, dat den bijnaam draagt van de waach- hals, niet zoozeer omdat hij, roekeloos door moed en drift, zich stout in alle gevaren werpt; maar alleen, omdat men het een doorloopend waagstuk vindt, dat hij zich met dat kromme fluitachtige onderstel, dat hij zijn beenen belieft te noemen, op straat durft te be geven. Hij is een dol beminnaar der muzijk en geheel gehoor, voorzoover hij daarin niet belet wordt door de onophoudelijke opmerkingen van een „liefhebber”, die zoo onderhoudend als een roman van den heer van Linden hem een Kistiaansche dissertatie voorkauwt over het punt en contrapunt.” Tot zoover Jonckbloet. Men ziet hieruit, dat op het hoogste gestoelte nog steeds onaantastbaar troonde de groote Johan Verhuist; maar men bemerkt ook, hoe aan den anderen kant door de uitgaande wereld van toen gereageerd werd op de weergave van die werken, waaraan de arme Verhuist hart en ziel had verpand, om maar niet te spreken b.v. van een angstigen hoor-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1940 | | pagina 202