186 ROND JOHAN J. H. VERHULST i aan, die achter dreigen te blijven. Beeldspraak gaat meestal mank; met het schaapje, dat achterbleef, bedoel ik de Stafmuziek. Het roemjaar voor dit onvolprezen corps was toen nog niet aangebroken. Het was het jaar 1867: het vertrek van de Koninklijke Militaire Kapel voor den internationalen prijskamp voor militaire muziekkorpsen te Parijs, waar onder anderen Baden, Spanje, Frankrijk, Pruisen, Beieren, België en Rusland zouden vertegenwoordigd zijn. Als jongmensch luisterde ik immer met geboeidheid naar de verhalen daaromtrent van Jan Hemmes. Deze was toen reeds lang effectief-stafmuzikant evenals zijn broer Huib, en men kan zich voorstellen welk een gebeurtenis dit moet geweest zijn in het Haagje van toen, het groote dorp. Denk u eerst maar eens in, het uitgeleide tot het station voor het vertrek naar de lichtstad. En Napoleon III en Keizerin Eugenie zouden het concours met hun aan wezigheid vereeren! Daar, in Parijs dan, traden onze mannen voor de jury. ,,Ik zie ze nog zitten”, zei Jan Hemmes, „ook Meijerbeer was er bij, een kleine man met een lang smal gezicht. De mededingers begonnen te lachen, toen ze zagen, dat we nog allerlei ouderwet- sche instrumenten er bij hadden, zooals de Ophicleïde, de Serpent, de Bassethoorn, en nota bene twee strijk- bassen. Maar dat lachen verging, toen ze ons hoorden inzetten met de Ouverture Oberon, het verplichte num mer. We speelden zooals we nog nooit gespeeld hadden, en m’n broer Huib, met al die zestienden loopjes voor zijn bastuba, blies voor zes. We hebben toen zoo ge blazen, dat we, na eenige tegenstribbelingen in de jury, den tweeden prijs kregen. De eerste prijs, dat ging natuurlijk niet, die moest de Garde Républicaine hebben. Maar we waren tevreden; verkoren boven de Pruisen en de Russen, sjongen, dat was me een feest! En toen we

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1940 | | pagina 206