ROND JOHAN J. H. VERHULST 195 gelegenheid om zijn belangen te behartigen, 't geen hij dan ook wel niet zal hebben nagelaten. Eveneens weet ik van denzelfden tijdgenoot van Thorbecke, dat Ver huist wat al te vroeg en te zwaar op zijn lauweren is gaan rusten. Hij meende, dat niemand of niets hem meer kon deren. En zijn al te geringe aandacht voor wat er zich begon te manifesteeren op allerlei gebied zou hem later ook opbreken. Zijn weigering Wagner-, Berlioz- en Lisztmuziek te dirigeeren vindt wel gedeeltelijk zijn oorzaak in zijn gemakzucht. De heer Völlmar vertelde mij, dat hij Verhuist, als hij hem bezocht in diens huis op de Toussaintkade, altijd vond, zittend voor zijn ven ster, aschbakje voor hem op het kozijn, rookend en droomend van den ouden tijd, zijn vriendschap met Schumann en Mendelssohn, een mijmerend romanticus. Er stond een groote vleugelpiano in de kamer; maar de heer Völlmar heeft Verhuist nimmer een noot op die piano hooren spelen. Nog steeds stond hij fier en machtig op de bres voor de klassieke en de romantische school, doch daar waren ze al, de nieuwe mannen, die het hier gingen opnemen voor de modernen van dien tijd. Vooreerst Nicolaï, die openlijk Wagner dorst te propageeren en dan waren er nog andere apostelen van de „toekomstmuziek”, nl. Richard Hol, Viotta, v. d. Linden, Diepenbrock. De bijval was, gelijk men weet, aanvankelijk verre van algemeen. Zoo kreeg ik eens van Jan Hemmes het volgende te hooren: „Op een avond was ik met m’n vrouw naar de eerste opvoering gegaan van Die Meis tersinger von Nürnberg; maar midden in de eerste acte had ik er al genoeg van. Zooiets vervelends had ik nog nooit bijgewoond; zoo zwaar Duitsch, zoo twee liefies, die mekaar an stonde te kijken als zoete duifies; en niks zag je gebeuren, geen ballet, geen mooie aria, geen colo-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1940 | | pagina 216