ROND JOHAN J. H. VERHULST 196 ratuur, niks, zoodat ik tegen m’n vrouw zeg: kom mee, mensch, we gaan naar huis, nog ’n kaartje leggen en ’n glasie pons drinken en wij weg. Den volgenden mor gen, toen 'k aan 't lesgeven was, op 't Conservatorium, werd ik bij Nicolaï geroepen in de directeurskamer. Ik denk „daar zul je ’t hebben”. „Wat is dat, Hemmes”, zegt hij „ben je gisterenavond weggeloopen midden in die mooie scène tusschen Eva en Walther?” Ik zeg: „U moet me niet kwalijk nemen, directeur, maar dat is geen muziek meer; ik mot ’t niet, dat gekke gefleem van die twee liefies; ajasses! Geef mijn maar de Hugenoten of de Robert. „Kijk es daar, Hemmes”, zegt ie, en hij wijst me naar den Haagschen toren. „Zie je dat?” Ik zeg ja, dat is de Haagsche toren”. Juist zegt ie, „kijk, dat is Wagner, en zie je dat kleine kraampie, daar op de markt? Nou, dat ben jij!” Ik zeg: „om u te dienen, meneer, maar geef mij maar De Hugenoten”. „Niks te maren, Hemmes, je kunt gaan”. Ja, dit was nu slechts een kleine schermutseling, maar weldra begon de strijd van Wagnerianen en anti-Wag- nerianen, die geheel de toenmalige kunstwereld in be weging zette, ook in ons land, overal en in allerlei krin gen te ontbranden. Van der Linden speelde voor leege zalen demonstratief tien avonden aaneen Lohengrin en Tannhauser. Henri Viotta, een jong advocaat en amateur-musicus, dacht reeds over een Wagnervereeniging. Maar Ver huist, die nog steeds leefde in zijn grooten tijd, met Schumann en Mendelssohn, bracht maar steeds hun werken ten gehoore en schoot zijn bliksems naar den reus van Bayreuth. „Deze toekomstmuziek” zoo oreerde hij van de daken af „bracht den ondergang van al wat

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1940 | | pagina 217