ROND JOHAN J. H. VERHULST
198
zat men op banken op elkaar geplakt, nauw en warm
dus; de gaspitten flikkerden en bromden, het was er
door het te groote aantal bezoekers benauwd en on
dragelijk warm.
Er werd luidop gepraat en gelachen als in een café,
zoo hinderlijk, dat soms de muziek overstemd werd en
Verhuist zenuwachtig met zijn hoofd stond te schudden;
kortom een toestand, dien men zelfs niet in een poffertjes
kraam zou hebben geduld. En dit was dan in de residen
tie de eenige concertzaal, dezelfde, die bij haar inwijding
in 1821 zoo aan alle eischen des tijds had voldaan. Men
ziet dus welk een vlucht ons muziekleven, dank zij de
hiervoor besproken toonaangevende figuren, had geno
men. En toch was, wat die muziekuitvoeringen betrof,
niet alles in orde. Baron v. Zuylen v. Nijevelt schrijft
daarover in het Jaarboekje van het Koninklijk Conser
vatorium: „Als men bedenkt, dat onze tegenwoordige
orkesten eiken dag repeteeren, dan heeft men moeite
om te gelooven, dat er toen voor elk concert slechts één
repetitie voor de orkestwerken werd gehouden, en wel
des Zondagsmiddags te voren, op den Woensdag-na-
middag van het ’s avonds plaats vindende concert werd
er met de solisten (er waren er toen altijd twee) ge
repeteerd, en, schoot er tijd over, dan nog te hooi en te
gras een en ander, dat bedenkelijk had geklonken, nog
eens doorgeloopen. Soms gebeurde het wel, dat een der
tweede blazers de kluts kwijt was geraakt, en eenvoudig
ophield tot hij weer kans zag, of meende te zien, „de
placer sa note”. Merkte Verhuist dat, dan riep hij in
zijn plat Haagsch: „Waar blêf je toch? ik zie je niet,
ik hoor je niet, je schêd er maar êut”. Ook riep hij eens:
„halt, de flêute benne niet zêuver!”
De zooeven genoemde Mr. baron van Zuylen van
Nijevelt, vooral bekend als stichter der volksconcerten,