ROND JOHAN J. H. VERHULST
202
klavier;
Er kwamen tenslotte allerlei moeilijkheden tusschen
het bestuur van de Diligentiaconcerten en Verhuist. The
Zoon artikel, dat weemoedig maakt en waar de be
trokkene uit leest: „kijk, dat is nu het begin van het
einde”. Het moment, waarop je een mooien leunstoel
cadeau krijgt en ’n dirigeerstok met een zilveren harpje er
op, dien je toch nooit gebruikt, waarop ze zeggen, dat je
nog met zoo’n jeugdig vuur je werk doet. In dat geschrift
worden al de hoogtepunten van zijn verleden nog eens
uit de vergetelheid opgerakeld. En in datzelfde nummer
verscheen ook nog een heel mooi gedicht met een plaat
erbij.
Dat gedicht, getiteld:
Aan J. J. H. Verhuist. 1816 19 Maart 1886, is van
de hand van E. D. Pijzel en door denzelfden op muziek
gezet voor gemengd koor met begeleiding van
de woorden luiden:
Aan ’t Hollandsch woord hebt gij zijn rijksten tooi
[gegeven,
Het Hollandsch lied hebt gij ons in den mond gelegd.
Uw schoone en edele kunst verhoogde gloed en leven
Van wat des dichters taal reeds treflijk had gezegd.
Hier ruischt Uw hymne langs gewelven en altaren;
Ginds kondigt Gij den roem van 't dierbaar Vaderland.
Gij zingt van lief en leed, van huislijk wedervaren,
en vult met paarlen zelfs de teêre kinderhand.
Van vreemden bodem pluktet ge ons de schoonste
[bloemen,
Maar wat ge zelf ons gaaft, ontlook op eigen grond.
Verhuist, wij danken u! Wij danken en wij roemen
Den kunstenaar, die zoo goed de taal zijns volk verstond.