ROND JOHAN J. H. VERHULST 204 be- o.a. in wien daarbij de kunstindrukken van het verleden zoo diep waren nagebleven, de gemakzucht der verouderende menschen. Dit eer nog dan zijn stellingnemen tegenover het nieuwe, was de oorzaak van zijn onhandelbaarheid. Want, indien hij zich daarmee eens rustig in zijn stu deervertrek had neergezet, hoevele schoone verrassingen zouden verscheiden partituurbladzijden uit Wagners, Berlioz’ en Liszt’s werken hem hebben bereid. Toch was hij het, die in 1885 de eerste uitvoering in Nederland leidde van de 6de Symphonic van Bruckner en hij kon er toch niet onkundig van zijn, dat dit werk aan Wagner, den vriend van Bruckner, was opgedragen? Zei het hem niets, dat deze katholiek en eenvoudige in het klooster Sankt Florian in eenzaamheid scheppende, een geestdriftige vereering voor Wagner koesterde? Was hij er onwetend van, dat dit (thans, naar den geest, nog moderne) opus, in Wagners trant geïnstru menteerd was, onder diens invloed, waaraan niemand ontkwam, geschreven was? Was Verhuist hoorende doof voor de heerlijkste momenten van La Damnation de Faust, voor den glans van Liszt’s Les Préludes? Buitendien, had hij niets kunnen leeren uit de zwenkingen, die de anti Wagnerianen Ferdinand Hiller en Carl Rei- nicke hebben moeten maken? Zij ook gingen er tenslotte, hoewel met tegenzin, toe over Wagners werken te diri- geeren. Vreemd verschijnsel van tegenstrijdigheden in een gaafd mensch, die zich door zijn afkeer van Liszt, zoodanig liet meesleepen, dat hij er naar informeerde of de zaal, waar kort daarvoor werken van den edelen Liszt waren uitgevoerd ,,wel behoorlijk ontsmet was”. Diepenbrock bovendien, in zijn Ommegangen, brengt nog Wagners geschrift Das Judentum in die Musik ter sprake, als zijnde een factor te meer om den haat van

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1940 | | pagina 225