EEN WOORD TOT DE LEDEN
18
4
4
l
toevallig verschijnsel, maar als een vergroeidheid met
het wezen van onze stedelijke gemeenschap.
En dat brengt mij dan tot het tweede punt mijner
overdenking: onze houding tegenover het Nieuwe. Immers,
voor den historicus bestaat geen toevallig verschijnsel en
moet een zóó ingewikkeld en levendig organisme als een
groeiende stad zijn stempel wel drukken op alles wat zich
binnen zijn kring als verschijnsel voordoet.
Maar daarom mag de historicus, en evenzeer de Histo
rische Vereeniging, zich niet beperken tot het eerbied
waardige in het verleden. Zij ziet het verleden oprukken
tot gisteren en zij weet, dat de bewegingen en stroomin-
gen van gisteren, hare krachten doen gevoelen in het
heden en dat door dit heden mede wordt bepaald, welke
vormen zij morgen zullen aannemen.
En zoo kan de Historische Vereeniging niet volstaan
met het richten van haar blikken naar hetgeen achter
ons ligt of zich bepalen tot het eerbied-vragen of belang
stelling en liefde wekken voor het verleden. Zij moet
wel degelijk oog hebben voor het heden en medewerken
aan de vorming van het morgen komende.
Onder deze mits, deze onmisbare voorwaarde, dat zij
het doet van haar historisch standpunt uit: critisch en
met de traditie van het verleden voor oogen. Zóó zagen
wij die Haghe in de afgeloopen 50 jaren herhaaldelijk
deelnemen in hetgeen den Haag van heden raakte of
roerde. Het nam zeer actief deel aan de feesten die den
Haag bereidde aan de leden van ons Vorstenhuis en het
deelde in hun rouw. Het richtte zich ook herhaaldelijk,
hetzij met anderen, hetzij alleen tot het Gemeentebestuur
of tot de burgerij om belangstelling te vragen voor haar
inzicht in het algemeen belang, betrokken bijvoorbeeld
bij het wezen van het snelverkeer door het Haagsche
Bosch, of bij het ongerept laten van Zorgvliet, bij het